Een man loopt rond een opgerichte steen en tekent met wat houtskool de contouren van dat wat nog verborgen is. Alleen hijzelf kan wat hij er in ziet volvoeren.
Met hamer en met beitel schept hij ruimte, maakt in beginsel een figuur. Hij werkt gestaag, hij vordert uur na uur en houwt zijn zinnen in graniet. Het gaat niet om de brokken die hij maakt, maar om wat tegelijkertijd geschiedt. De bikkelharde steen wordt zacht en rond van vorm. Het ronde wordt een vrouw, een nieuwe schepping, niet een van de vele. Zo krachtig, levensecht, dat hij haar bij het polijsten bijna zou gaan strelen.
Ik heb haar af gezien. Wat mij bevreemdde was, dat hij achter haar rug haar armen liet gebonden aan de steen: Zo kwetsbaar heb je haar gemaakt! Is dat niet gemeen? De man zag mij een tijdlang aan met milde spot. Tot ik het eindelijk zag: Oh… JA! Welzeker ontworstelt zij zich aan haar lot!